Bitumineuze mengsels - Beproevingsmethoden - Deel 25: Cyclische drukproef
Deze Europese norm specificeert drie beproevingsmethoden (A1, A2 en B) voor het bepalen van de weerstand van bitumineuze mengsels tegen permanente vervorming door cyclische druktesten met opsluiting. De tests maken het mogelijk om verschillende mengsels te rangschikken of om de aanvaardbaarheid van een bepaald mengsel te controleren. Ze laten geen kwantitatieve voorspelling van spoorvorming in het veld toe. Beproevingsmethoden A1 en A2 beschrijven methoden voor het bepalen van de kruipeigenschappen van bitumineuze mengsels door middel van een uniaxiale cyclische druktest met enige opsluiting. Bij deze test wordt een cilindrisch proefstuk onderworpen aan een cyclische axiale spanning. Voor gietasfalt heeft methode A2 de voorkeur en voor andere asfaltmengsels methode A1. Om een zekere opsluiting te bereiken, wordt de diameter van de laadplaat kleiner genomen dan die van het proefstuk. Bij testmethode A1 wordt het testmonster belast door middel van blokpulsen, terwijl bij methode A2 haversinebelasting met rusttijd wordt toegepast. Beproevingsmethode B beschrijft de methode voor het bepalen van de kruipeigenschappen van bitumineuze mengsels door middel van de triaxiale cyclische drukproef. Bij deze test wordt een cilindrisch proefstuk onderworpen aan een gedefinieerde opsluitende spanning en een cyclische axiale spanning. Deze test wordt meestal gebruikt voor de evaluatie en ontwikkeling van nieuwe soorten mengsels. Deze Europese norm is van toepassing op testmonsters die in het laboratorium zijn vervaardigd of op de weg zijn uitgeboord. De maximale grootte van de aggregaten is 32 mm. OPMERKING 1 Het opsluiten van het proefstuk is noodzakelijk om een realistisch spoorvormingsgedrag te simuleren, met name voor mengsels met tussenruimten met een grote steenfractie. OPMERKING 2 Ten behoeve van typetesten worden de testomstandigheden gegeven in EN 13108-20.
View in